voyeur
- voy·eur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gluurder’ voor het eerst aangetroffen in 1923 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse voir (met het achtervoegsel -eur) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voyeur | voyeurs |
verkleinwoord | voyeurtje | voyeurtjes |
- iemand die minnende paren of vrouwen en meisjes die zich ontkleden bespiedt
- Het woord voyeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voyeur" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "voyeur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ voyeur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
voyeur | le voyeur | voyeurs | les voyeurs |
voyeur m