• voort·va·ren

voortvaren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortvaren
voer voort
voortgevaren
klasse 6 volledig
  1. met kracht en doorzettingsvermogen vooruitgaan, voortgaan
    • We moeten ons ook de aansporing in Hebreeën 6:1 aantrekken: „Daarom, nalatende het beginsel der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende het fundament van de bekering...” Predikanten hebben ook de taak „tot de volmaaktheid voort te varen” en de praktijk der godszaligheid voor het hier en nu uit te leggen. [2]