• vol·te
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wending’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • afgeleid van vol met het achtervoegsel -te (1) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord volte voltes
verkleinwoord - -

de voltev [3] [4] [5]

  1. de omstandigheid dat iets, een ruimte gevuld is; het vol zijn met iets. Vooral met de gedachte aan een teveel [6]
  2. wending
  3. cirkel, beschreven door paard en ruiter
  4. zwenking om een slag tijdens het schermen te ontwijken
59 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[7]


  • vol·te

volte

  1. formeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord volit
  2. tweede persoon meervoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord volit