• volks·the·a·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord volkstheater volkstheaters
verkleinwoord - -

het volkstheatero

  1. (toneel) vorm van podiumkunst waarin acteurs stukken spelen die naar hun onderwerp, taal en uitvoering zijn afgestemd op een zeer breed publiek met minder inkomen en opleiding
     Shakespeare is de bron van theater. Dichterbij kun je niet komen. Zijn stukken zijn zó geschikt voor dit soort grote, open podia. Het zijn hele filosofische verhalen, maar tegelijkertijd is het ook echt volkstheater vol humor. Het bedient zowel een publiek van kenners, als ‘leken’.[3]
     Fo weet hoe je de massa moet boeien. Met volkstheater dat aan het denken zet.[4]
  2. (toneel) schouwburg of toneelgezelschap met een repertoir dat is afgestemd op een zeer breed publiek met minder inkomen en opleiding
     Zoals ze in Wageningen zag dat Theater Junushoff te veel vijftigplussers trok - „Wageningen is een studentenstad” – zo begreep ze dat het Rotterdamse Theater Zuidplein weer een volkstheater moest worden. Ze zette een middagprogramma op voor mensen die ’s avonds de deur niet meer uit durfden, maar vooral paste ze de programmering aan aan de ‘nieuwe bewoners’ van Zuid, met hun vele verschillende etnische achtergronden.[5]
     Mozarts beroemde opera Die Zauberflöte werd door hem niet gecomponeerd voor een groot operatheater zoals we dat nu kennen, maar voor een klein, intiem volkstheater.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Frances Sanders geciteerd door Maite Vermeulen
    “Picknicken tussen afval en schroot” (22 juni 2009) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Anneriek de Jong
    “Hier is een getalenteerd clubje aan het werk” (10 december 2007) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Gretha Pama
    “De vrouw die de buurt weer in het theater kreeg” (25 juni 2016) op nrc.nl  
  6.   Weblink bron “Opera met poppen (7+)” (12 februari 2016) op nrc.nl