• volks·op·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord volksoploop volksoplopen
verkleinwoord volksoploopje volksoploopjes

de volksoploopm [1]

  1. spontane samenkomst van veel (oproerige) burgers
     Het precieze adres van Van der Graaf is niet bekendgemaakt. "De burgemeester zit vast niet te wachten op een volksoploop zoals in Leiden, toen de woonplaats van Benno L. bekend werd", zegt De Bruijn. "De wijk waar Van der Graaf zit, is er een met veel flatgebouwen en appartementencomplexen. Hij kan daar redelijk onafhankelijk en onopvallend wonen."[2]
     Knechts en meiden lopen heen en weer om al de luiken na te zien, niemand begrijpt wat er gebeurt, maar een knecht rent de tuin door en de poort uit, de achterstraten door naar het stadhuis om de heer burgemeester te waarschuwen dat er een volksoploop voor zijn huis is en het hem dus niet geraden is daar zonder gewapend geleide heen te gaan.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “"Volkert moet toch ergens wonen"” (Woensdag 11 juni 2014, 12:21), NOS
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723