Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vol·don·gen
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen voldongen
verbogen
partitief voldongens

Bijvoeglijk naamwoord

voldongen

  1. uitgemaakt, beslist, vooral in de combinatie dat is een voldongen feit
    • Het is nu eenmaal een voldongen feit dat jij niet de directeur wordt, daar kun je je beter bij neerleggen. 
    • Helaas is het een voldongen feit dat U niet meer genezen kunt worden. 

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen