• vol·don·gen
stellend
onverbogen voldongen
verbogen
partitief voldongens

voldongen

  1. uitgemaakt, beslist, vooral in de combinatie dat is een voldongen feit
    • Het is nu eenmaal een voldongen feit dat jij niet de directeur wordt, daar kun je je beter bij neerleggen. 
    • Helaas is het een voldongen feit dat U niet meer genezen kunt worden. 
vervoeging van
voldingen

voldongen

  1. meervoud verleden tijd van voldingen
    • Wij voldongen. 
    • Jullie voldongen. 
    • Zij voldongen. 
  2. voltooid deelwoord van voldingen
83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]