Vogelkersbloesem
  • vo·gel·kers
  • Genoemd naar zijn kersachtige vruchten die wel door vogels maar niet door de mens gegeten worden. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord vogelkers vogelkersen
verkleinwoord vogelkersje vogelkersjes

de vogelkersv / m

  1. (plantkunde) Prunus padus   een boomsoort die in West-Europa thuishoort
    • Die vogelkersen staan prachtig in bloei. 
76 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]