Vogelaars [2]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vo·ge·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vogelaar vogelaars
verkleinwoord vogelaartje vogelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de vogelaarm

  1. (verouderd) iemand die vogels vangt voor zijn beroep
    • Lijmstokken en netten waren belangrijke hulpmiddelen van de vogelaar. 
  2. iemand die het observeren van vogelsoorten in het wild als hobby heeft
    • Op die plek ontmoet je vaak andere vogelaars met hun telescopen. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen