vliegtuigindustrie

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlieg·tuig·in·dus·trie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vliegtuigindustrie vliegtuigindustrieën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

vliegtuigindustrie v [1]

  1. alle bedrijven en fabrieken die betrokken zijn bij de productie van vliegtuigen
     In Taganrog ontkwam ook de vliegtuigindustrie, die veel monden te voeden had, niet aan dat genadeloze lot.[2]
     Trump sprak consequent van een buitenlands probleem en een buitenlands virus, terwijl het al van Amerikanen op Amerikanen wordt overgedragen zonder dat zij in contact zijn geweest met buitenlanders. "Critici verbazen zich daar heel erg over", zegt correspondent Marieke de Vries. "Waarom dit, waarom doet hij niet iets voor de gezondheidszorg van de mensen die het al hebben? Hij wil vooral economische schade voorkomen, bijvoorbeeld voor hotels, de vliegtuigindustrie en cruises."[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron “VS stelt inreisverbod in voor Europese landen vanwege corona-uitbraak” (12-03-2020), NOS