Nederlands

 
de vrolijke vleeshouwer
Uitspraak
Woordafbreking
  • vlees·hou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vleeshouwer vleeshouwers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vleeshouwerm

  1. (beroep) iemand die vee slacht en het vlees verkoopt
    • De varkens en ganzen zullen vrij door de straten drentelen. Een mysterieuze nevel hangt over middeleeuws Holten. Zakkenrollers worden onherroepelijk aan de schandpaal genageld en de vleeshouwer prijst op de jaarmarkt zijn bloedworst aan. Zo moet het ongeveer zijn als bezoekers op 18 en 19 juni door de tijdpoort bij de Nederlands Hervormde Kerk wandelen. De middeleeuwen zijn het thema van het eerste Midzomer Festival.[2] 
    • Als het niet kan zoals het moet dan moet het maar zoals het kan. Het zou de filosofie kunnen zijn van slager c.q. vleeshouwer Hubert Nijland uit Saasveld. Want hij verhuist met zijn vleeshouwerij in april van het volgend jaar min of meer noodgedwongen van de huidige locatie aan de Tipweg in het buitengebied van Saasveld naar een - bestaand - pand aan de Drosteweg aan de rand van het dorp.[3] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. vleeshouwer op website: Etymologiebank.nl
  2. Tubantia 24-FEBRUARI-2011
  3. Tubantia 18-SEPTEMBER-2010,