• vi·ta·lis·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leer van het bestaan van een specifieke levenskracht’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • afgeleid van vitaal met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vitalisme -
verkleinwoord - -

het vitalismeo [3]

  1. (letterkunde) literaire stroming in Nederland en Vlaanderen (1920-1933) die propageert om intens, vurig en gevaarlijk te leven
  2. (filosofie) filosofische leer die zegt dat het leven niet alleen als mechanisme verklaard kan worden
76 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]