• vir·tu·oos
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitblinker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord virtuoos virtuozen
verkleinwoord - -

de virtuoosm

  1. iemand die een kunst technisch volmaakt beheerst
    • Dus Igor, 't is wel spijtig maar jij wordt geen virtuoos.[2] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen virtuoos virtuozer virtuoost
verbogen virtuoze virtuozere virtuooste
partitief virtuoos virtuozers -

virtuoos

  1. van de aard van, als van of door een virtuoos
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]