• ver·zoe·nend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verzoenend verzoenender verzoenendst
verbogen verzoenende verzoenendere verzoenendste
partitief verzoenends verzoenenders -

verzoenend [1]

  1. het vermogen hebbend om ruzies te doen stoppen en vriendschappen te herstellen
    • Vrouwen moesten nog twee jaar wachten voordat ze konden stemmen. Dat het uiteindelijk zover kwam was mede te danken aan Aletta Jacobs. Meer dan 35 jaar lang - een half mensenleven - had zij zich daarvoor ingezet. Zij vierde de overwinning met verzoenende woorden. [2] 
    • Burgemeester Sadiq Khan wilde een grote opkomst. Hij kreeg Trafalgar Square vol. Khan wilde een eerbetoon aan de dodelijke slachtoffers van de aanslag. Een paar duizend man bogen hun hoofden in stilte terwijl drie kaarsen schitterden in de Londense schemering - voor de op dat moment bekende drie slachtofffers, die er donderdag vier zouden worden. Khan wilde een verzoenend samenkomen, waar wederzijds begrip centraal stond. Ook dat kreeg hij.[3] 


vervoeging van: verzoenen
verbogen vorm: verzoenende

verzoenend

  1. onvoltooid deelwoord van verzoenen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Robert Giebels uit de Kersttoespraak van koning Willem-Alexander 25 december 2017
  3. NRC Melle Garschagen 23 maart 2017