• ver·za·ligd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verzaligd verzaligder verzaligdst
verbogen verzaligde verzaligdere verzaligdste
partitief verzaligds verzaligders -

verzaligd

  1. heel erg blij
    • Van een bezoek aan Hongkong -het is alweer een tijd geleden, de Britten waren net vertrokken, iedereen die ik ontmoette sprak verzaligd van het één-land-twee-systemen-principe, alsof dat hun democratische rechten en hun onafhankelijkheid van Peking tot in de eeuwigheid zou garanderen- herinner ik me dat het één groot winkelcentrum is.'[1] 
    • Maar vandaag ging het anders. 'Vanavond is het kerstdiner op school', sprak hij met een verzaligde blik. Hij zag het al voor zich, de feestelijke overdaad aan kluifjes, balletjes, spiesjes, pizza'tjes en quichejes, door brave ouders bijeengefröbeld, inclusief die grote pan moeilijke soep van aardpeer, knolraap of een andere terecht vergeten groente, die onaangeroerd weer mee naar huis zou gaan.[2] 
61 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]
  1. Volkskrant 15 oktober 2014
  2. Volkskrant SYLVIA WITTEMAN 19 december 2013,
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be