• ver·pach·ten
  • In de betekenis van ‘in pacht geven’ voor het eerst aangetroffen in 1280 [1]
  • van pachten met het voorvoegsel ver-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpachten
verpachtte
verpacht
zwak -t volledig

verpachten

  1. huur ontvangen voor het vergeven van het recht om een stuk land te gebruiken dat aan jouzelf toebehoort
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]