• ver·nis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘doorzichtige lak’ voor het eerst aangetroffen in 1384 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vernis vernissen
verkleinwoord vernisje vernisjes

vernis m (soms o)

  1. een oplossing van filmvormende stoffen in vluchtige oplosmiddelen die gebruikt wordt voor de bescherming van o.a. hout, metaal en verf
vervoeging van
vernissen

vernis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vernissen
    • Ik vernis. 
  2. gebiedende wijs van vernissen
    • Vernis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vernissen
    • Vernis je? 
93 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]