• ver·mij·dend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vermijdend vermijdender vermijdendst
verbogen vermijdende vermijdendere vermijdendste
partitief vermijdends vermijdenders -

vermijdend

  1. (van een uitlating) bedoeld om niet te hoeven spreken over een lastig onderwerp
    • Het gesprek met verdachte verliep moeizaam, omdat hij vaag en vermijdend antwoord op vragen gaf. [1]
  2. (psychologie) gericht op het ontwijken van gespannen situaties
    • De schuld van de slechte relatie wordt bij hem gelegd: hij vertoont vermijdend gedrag, hij vermijdt confrontaties en gesprekken die tot heftige emoties of tot ruzies kunnen leiden. [2]
vervoeging van: vermijden
verbogen vorm: vermijdende

vermijdend

  1. onvoltooid deelwoord van vermijden