• ver·lep·pen
  • In de betekenis van ‘verwelken’ voor het eerst aangetroffen in 1619 [1]
  • afgeleid van lap met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verleppen
verlepte
verlept
zwak -t volledig

verleppen [3]

  1. onovergankelijk verwelken
     De verlepte eetzaal met afgebladderde verf en versleten tapijten getuigde van grootsheid in een andere tijd.[4]
93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]