• ver·koop·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord verkoopdag verkoopdagen
verkleinwoord

de verkoopdagm

  1. dag dat men iets mag verkopen; dag dat men iets verkoopt
     ‘Eerste verkoopdag vuurwerk trekt veel mensen’[2]
     Drogisterijen lieten voor het eerst sinds weken echter een verkoopdaling zien ten opzichte van dezelfde week vorig jaar. Dit heeft waarschijnlijk deels te maken met het feit dat afgelopen week vanwege Pasen een verkoopdag minder telde.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “‘Eerste verkoopdag vuurwerk trekt veel mensen’” (28-12-2019), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “‘Slijterijen profiteerden van thuisborrels met Pasen’” (16-04-2020), Reformatorisch Dagblad