• ver·dek
enkelvoud meervoud
naamwoord verdek -
verkleinwoord - -

het verdeko

  1. (scheepvaart) dek van een schip
  2. bedekking van iets
vervoeging van
verdekken

verdek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verdekken
    • Ik verdek. 
  2. gebiedende wijs van verdekken
    • Verdek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verdekken
    • Verdek je? 
48 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[3]