• ver·ba·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekeuren’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • afgeleid van het Franse verbaliser (met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verbaliseren
verbaliseerde
geverbaliseerd
zwak -d volledig

verbaliseren

  1. overgankelijk een proces-verbaal opmaken
    • Een agent verbaliseert een automobilist wegens te hard rijden. 
  2. overgankelijk onder woorden brengen
    • Het verbaliseren van gedachten. 
  3. (taalkunde) een woord uit een andere lexicale categorie tot werkwoord omvormen
    • Naast teslapelsata "in bed; te bed" bestaat de geverbaliseerde vorm teslapelsate "bedlegerig zijn".[3] 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]