bekeuren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bekeuren bekeurend
bekeuring bekeurd
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·keu·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verbaliseren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van keur met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekeuren
bekeurde
bekeurd
zwak -d volledig

Werkwoord

bekeuren

  1. overgankelijk het opleggen van een boete voor een wetsovertreding
    • Hij werd bekeurd voor het rijden door een rood licht. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen