• ven·ten
  • In de betekenis van ‘in het klein verkopen aan de deur’ voor het eerst aangetroffen in 1277 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
venten
ventte
gevent
zwak -t volledig

venten

  1. inergatief, (handel) op straat of huis aan huis iets verkopen
    • Hij ventte met koek en snoepgoed, maar de zaken gingen slecht. 

de ventenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vent
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]