Jonge venter (omstreeks 1900)
  • ven·ter
  • In de betekenis van ‘verkoper langs huis’ voor het eerst aangetroffen in 1819 [1]
  • afgeleid van venten met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord venter venters
verkleinwoord

de venterm

  1. (handel) persoon die geld probeert te verdienen door te venten
    • Tegenwoordig zie je niet zo veel venters meer in het straatbeeld. 
93 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]


  • ven·ter
Naar frequentie 343

venter

  1. tegenwoordige tijd van vente


  • ven·ter
Naar frequentie 306

venter

  1. tegenwoordige tijd van vente


  • ven·ter

venter, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vente