venter
- ven·ter
- In de betekenis van ‘verkoper langs huis’ voor het eerst aangetroffen in 1819 [1]
- afgeleid van venten met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | venter | venters |
verkleinwoord |
de venter m
- (handel) persoon die geld probeert te verdienen door te venten
- Tegenwoordig zie je niet zo veel venters meer in het straatbeeld.
- Het woord venter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "venter" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "venter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ven·ter
Naar frequentie | 343 |
---|
venter
- tegenwoordige tijd van vente
- ven·ter
Naar frequentie | 306 |
---|
venter
- tegenwoordige tijd van vente
- ven·ter
venter, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van vente