• ve·ga·nis·me
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘streng vegetarisme’ voor het eerst aangetroffen in 1947 [1]
  • afgeleid van vegaan met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord veganisme
verkleinwoord

het veganismeo

  1. een levenswijze, die ernaar streeft voor zover mogelijk en uitvoerbaar alle vormen van exploitatie en wreedheid ten opzichte van dieren in verband met voeding, kleding, of enig ander doel, uit te sluiten
    • Niet iedere dierenliefhebber is een aanhanger van het veganisme. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]