veenpluis
  • veen·pluis
enkelvoud meervoud
naamwoord veenpluis
verkleinwoord

het veenpluiso

  1. (plantkunde) Eriophorum angustifolium   een plant uit de cypergrassenfamilie
     Bescheiden toont de hobbyfotograaf Tom Kruissink zijn winnende prent; een intrigerende foto van het landschap in de Engbertsdijksvenen: met veenpluis op de voorgrond en lucht met vele tinten grijs.,,Eerlijk gezegd had ik helemaal niet begrepen dat het om een wedstrijd ging”, bekent Kruissink. ,,Wel wist ik van de tentoonstelling en besloot ook een foto aan te leveren.”[3]
     Van Schie wijst naar de grond. „Kom je in het voorjaar, dan vind je hier koekoeksbloemen, veenpluis en de zeldzame blauwe knoop.”[4]
  1. veenpluis op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Vriezenveense natuurfotograaf: wachten, wachten en soms wat geluk” (02-12-2016), Tubantia
  4.   Weblink bron
    Gertrude Brouwer
    “Veren op verraderlijke veenbodem” (3 oktober 2008), Reformatorisch Dagblad