ved

  1. zien


  • ved
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord vita en van het Oudengelse woord witan
Naar frequentie 31

ved

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vide (betekenis: weten)


  • ved
  • Afkomstig van de Oudnoordse woorden við en viðr
Naar frequentie 145

ved

  1. bij
  • legge ved svarporto
a.u.b. porto voor antwoord bijvoegen

ved

  1. bij

ved

  1. gebiedende wijs van vide
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ved     veden     veder     vedene  
genitief   veds     vedens     veders     vedenes  

ved, m

  1. hout
    «Bjørka er hard i veden.»
    De berk heeft een hard hout.
  2. brandhout
  • [2]: hogge / sage / sanke ved
hout hakken / zagen / verzamelen
  • [2]: fyre med ved
met hout stoken
  • [1]: komme mellom barken og veden
in een moeilijke positie geraken, met name tussen twee strijdende partijen


  • ved
  • Afkomstig van de Oudnoordse woorden við en viðr

ved

  1. bij
  • leggje ved svarporto
a.u.b. porto voor antwoord bijvoegen

ved

  1. bij

ved

  1. gebiedende wijs van vide
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ved     veden     vedar     vedane  

ved

  1. hout
  2. brandhout
  • [1]: kome mellom borken og veden
in een moeilijke positie geraken, met name tussen twee strijdende partijen


vervoeging van
ver

ved

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van ver