• vast·ra·ken

vastraken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastraken
raakte vast
vastgeraakt
zwak -t volledig
  1. klem komen te zitten; niet meer voor- of achterwaarts kunnen gaan
    • Volgens de officier van justitie stond op het moment dat de kinderen vastraakten in de kist de tv in het huis hard aan, waardoor niemand hun roep om hulp hoorde. [2] 
    • Een getuige zag de Doetinchemer rond 21.00 uur rechtuit rijden en vastraken in het zand. Hij waarschuwde de politie, die de man even later van de rotonde haalde. Volgens de politie was hij ‘vermoedelijk onder invloed van alcohol’, maar dat bleef onduidelijk, omdat hij weigerde mee te werken aan een blaastest. [3] 
    • Uit de klachten blijkt dat studenten continu van hun begeleider te horen krijgen dat ze op de goede weg zijn, maar een tweede lezer beoordeelt hun eindwerk vervolgens met een onvoldoende. Dan is het duidelijk dat er iets fundamenteel mis zit in je afstudeertraject op het gebied van begeleiding en beoordeling. Het afstudeertraject van Inholland wordt door studenten ervaren als dicht struikgewas waarin zij vastraken." [4]