• va·ri·e·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afwijkende vorm van een soort’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
  • afgeleid van het Franse variété (met het achtervoegsel -teit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord variëteit variëteiten
verkleinwoord - -

de variëteitv [4]

  1. verscheidenheid, afwisseling
  2. (biologie) iets afwijkende vorm van een bepaalde soort die erfelijk is
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]