• van·leg·vis

vanlegvis

  1. algemeen, gebruikelijk, doorgaans, gemeenlijk, gewoon, gewoonlijk, grotendeels, in der regel, in het algemeen, meestal, meestentijds, normaal, normaal gesproken, normaal gezien, normalerwijze, normaliter, over het algemeen, überhaupt, veelal, zoals gewoonlijk
    «Arbeidet sluttar vanlegvis kl. 16.00.»
    Het werk stopt meestal om 16:00 uur.