vanlegvis
- van·leg·vis
vanlegvis
- algemeen, gebruikelijk, doorgaans, gemeenlijk, gewoon, gewoonlijk, grotendeels, in der regel, in het algemeen, meestal, meestentijds, normaal, normaal gesproken, normaal gezien, normalerwijze, normaliter, over het algemeen, überhaupt, veelal, zoals gewoonlijk
- «Arbeidet sluttar vanlegvis kl. 16.00.»
- Het werk stopt meestal om 16:00 uur.
- «Arbeidet sluttar vanlegvis kl. 16.00.»