usance
- usan·ce
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gewoonte’ voor het eerst aangetroffen in 1483 [1]
- via Frans usance van Laatlatijn usare (met het achtervoegsel -are)[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | usance | usances |
verkleinwoord | usanceje usancetje |
usancejes usancetjes |
- Het woord usance staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "usance" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
31 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "usance" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ usance op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be