• uit·krab·ben

uitkrabben [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkrabben
krabde uit
uitgekrabd
zwak -d volledig
  1. met kracht en een scherp voorwerp iets verwijderen
     Ze wilde hun de ogen uitkrabben, schelden, schoppen, slaan, maar ze bleef zitten en liet hen gaan.[3]
     De tieners waren ondervoed. Hobby: "Je had wel honger. En als er wat te eten was, mochten mijn broer, zus en ik om de beurt de pan uitkrabben voor het laatste restje. Je moest eten." De helpende hand kwam uit Friesland. Daar was wel voldoende eten, maar door de spoorwegstaking kon dat het westen van Nederland niet bereiken.[4]
  1. uitkrabben op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  4.   Weblink bron “Heerenveen hielp in oorlog Amsterdamse voetballertjes” (04-05-2015), NOS