• uit·schra·pen

uitschrapen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitschrapen
schraapte uit
uitgeschraapt
zwak -t volledig
  1. het laatste restje ergens uitkrabben
    • Jan van Gils de Brabander. We plagen hem met zijn eetlust en dat vindt hij best, als hij de pan maar mag uitschrapen. [2] 
    • VANAF 1990 HAD Theunis zijn vangstslachtoffers bewaard. Ja, vogels die verongelukken als je ze probeert te vangen. Hij is daar niet gelukkig mee; hij bewondert zijn vogeltjes, praat altijd met warmte over ze. Maar zijn ze eenmaal dood, dan doet hij er graag wat nuttigs mee. Poelierswerk. Het openleggen en uitschrapen van darmen, het uitspoelen van de inhoud. En dát bracht wel degelijk parasieten aan het licht. [3] 
    • Voor hedendaagse ogen, die Rembrandt kennen en Gerard Dou en Georges de la Tour, lijkt Caravaggio's werk een voorbeeld van zeventiende-eeuws `realisme' – schilderijen die ondanks de verheven, Christelijke thematiek, worden bevolkt door `gewone mensen': blozende vrouwen met stevige boezems, mannen met doorgroefde koppen en donkere blikken die bovendien zo en detail zijn weergegeven dat je het vuil onder hun nagels kunt uitschrapen. [4] 
    • Ook naar de overige ingrediënten heeft Raat soms lang gezocht. „Voor mijn smaken ben ik ook teruggegaan naar de natuur. De vanille komt van vanillestokjes die ik zelf uitschraap. Natuurlijk kun je vanille ook in een pot kopen. Maar als je op het etiket kijkt, lees je dat zo’n pot tien jaar goed blijft. [5]