• uit·du·wen

uitduwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitduwen
duwde uit
uitgeduwd
zwak -d volledig
  1. door persen iets of iemand uit iets anders verwijderen
    • Je hebt twee keuzes", legt Swift uit. "Je kunt ofwel precies hetzelfde doen als wat je altijd al hebt gedaan, hetgeen waar je al succes mee hebt geboekt. Dat kan. Maar je kunt ook jezelf juist die comfortzone uitduwen, om te kijken of er ook op andere muzikale gebieden het maximale uit te halen valt. En zo kwam ik dus op dubstep", grapt ze.[3] 
  2. voor zich uitduwen: door duwen iets naar voren verplaatsen
    • En wat wonen die mensen in een mooie omgeving! Daar komen we al snel achter als we aan de overkant richting de Woldberg wandelen. De ’berg’ is een zesentwintig meter hoge stuwwal die is ontstaan tijdens het Saalien, toen gletsjers het land voor zich uitduwden.[4] 
  3. door duwen iets doven, met name van rookwaar
    • Voor je de school ingaat moet je je sigaret uitduwen in de asbak die voor de deur staat. 
84 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]