• twin·tig·ja·rig
stellend
onverbogen twintigjarig
verbogen twintigjarige
partitief twintigjarigs

twintigjarig

  1. 20 jaren durend
    • Gedurende dit twintigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 20 jaar
    • Bij de brand viel helaas een twintigjarig slachtoffer.