1. Een Ethiopiër met een witte turban.
  • tur·ban
enkelvoud meervoud
naamwoord turban turbans
verkleinwoord - -

de turbanm

  1. (kleding) oosters hoofddeksel voor mannen bestaande uit een langwerpige doek die om een mutsje of direct om het haar wordt gewikkeld
    • Zijn moed bewees hij al in 1869 op het Arabische schiereiland, waar het reizen voor Europeanen niet ongevaarlijk was en hij zich daarom als een Arabische arts vermomde en een turban droeg. [3]
    • In een costuum van den primitiefsten eenvoud, waarvan ik enkel kan zeggen, dat het elke sier en bevalligheid derfde, wandelde ik op mijn pantoffeltjes het terras op en neer, zoodat ik gelegenheid had op te merken, dat ik het onderwerp van het gesprek was van een zestal mannen, toefenkssji's, gedeeltelijk, en een mirza - geleerde -, waarschijnlijk de mollah van het dorp, want hij droeg een turban van de heilige groene kleur. [4]
31 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[5]


vervoeging van
turbar

turban

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van turbar


Naar frequentie 29.116
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   turban     turbanen     turbaner     turbanerna  
genitief   turbans     turbanens     turbaners     turbanernas  

turban g

  1. (hoofddeksel) tulband