• tun·ne·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tunnelen
tunnelde
getunneld
zwak -d volledig

tunnelen

  1. inergatief (verkeer) gebruik maken van een tunnel
    1. door aanleg van een tunnel verbinden
      • Als ook het omzetverlies van winkeliers en de overlast voor het verkeer worden meegenomen, dan zou, zeker in de binnenstad, tunnelen wel eens heel wat gunstiger uit de bus kunnen komen. [1]
    2. zich via een tunnel verplaatsen
      • In Valkenburg kan men voortaan tunnelen [2]
  2. overgankelijk (figuurlijk) (sport) (voetbal) de bal tussen de benen (van een tegenstander) door spelen[3]
  3. inergatief (natuurkunde) (van deeltjes in de kwantummechanica) zich ondanks een te lage energie verplaatsen voorbij een potentiaalbarrière
    • Wat het Josephson-effect - of moet ik zeggen de Josephson-effecten - betreft (dat zijn alle effecten die te maken hebben met het tunnelen van een persisterende stroom door een dun laagje van een stof die in dikkere lagen niet supergeleidend is), wil ik Josephson zelf aan het woord laten: ‘Experimentele onderzoekingen gedurende de laatste paar jaar over het gedrag van tunnelende superstromen hebben geresulteerd in het constateren van de meeste eigenschappen die waren voorspeld, maar ook van andere die op het ogenblik van hun ontdekking onverwacht waren.’ [4]
78 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]


  • tun·ne·len
Naar frequentie 7169

tunnelen

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van tunnel


  • tun·ne·len
Naar frequentie 4193

tunnelen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van tunnel


  • tun·ne·len

tunnelen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van tunnel