• tui·te·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tuitelig tuiteliger tuiteligst
verbogen tuitelige tuiteligere tuiteligste
partitief tuiteligs tuiteligers -

tuitelig [2]

  1. onzeker
     Dat de finaleavond door alle verkeersellende vertraging opliep, daar scheen de Chinese Amerikaan Larry Weng zich weinig druk om te maken. Relaxed en met een tuitelig lachje erbij verscheen hij op het appel.[3]
34 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[4]
  1. tuitelig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Tom Janssens
    “Dag 4: Groetjes uit Avonturië” (27/05/2016), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be