tuitelig
- tui·te·lig
- naamwoord van handeling van tuitelen met het achtervoegsel -ig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | tuitelig | tuiteliger | tuiteligst |
verbogen | tuitelige | tuiteligere | tuiteligste |
partitief | tuiteligs | tuiteligers | - |
tuitelig [2]
- onzeker
- ▸ Dat de finaleavond door alle verkeersellende vertraging opliep, daar scheen de Chinese Amerikaan Larry Weng zich weinig druk om te maken. Relaxed en met een tuitelig lachje erbij verscheen hij op het appel.[3]
- Het woord tuitelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuitelig" herkend door:
34 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ tuitelig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Tom Janssens“Dag 4: Groetjes uit Avonturië” (27/05/2016), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be