trake
- tra·ke
- Afkomstig van Laat-Latijn: trachia zn ← Oudgrieks: 'trakheia' ("luchtpijp", "trachea", eigenlijk "grove, ruwe ader")
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | trake | trakeen | trakeer | trakeene |
genitief | trakes | trakeens | trakeers | trakeenes |
trake, m
- (plantkunde) een vat in een plant, een watergeleidende plantencel
- (zoötomie) een buisvormig ademhalingsorgaan in een insect (geleedpotigen)
- tra·ke
- Afkomstig van Laat-Latijn: trachia zn ← Oudgrieks: 'trakheia' ("luchtpijp", "trachea", eigenlijk "grove, ruwe ader")
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | trake | trakeen | trakear | trakeane |
trake, m
- (plantkunde) een vat in een plant, een watergeleidende plantencel
- (zoötomie) een buisvormig ademhalingsorgaan in een insect (geleedpotigen)