• tra·ké
  • Afkomstig van Laat-Latijn:  trachia zn  ← Oudgrieks: 'trakheia' ("luchtpijp", "trachea", eigenlijk "grove, ruwe ader")
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   traké     trakéen     trakéer     trakéene  
genitief   trakés     trakéens     trakéers     trakéenes  

traké, m

  1. (plantkunde) een vat in een plant, een watergeleidende plantencel
  2. (zoötomie) een buisvormig ademhalingsorgaan in een insect (geleedpotigen)


  • tra·ké
  • Afkomstig van Laat-Latijn:  trachia zn  ← Oudgrieks: 'trakheia' ("luchtpijp", "trachea", eigenlijk "grove, ruwe ader")
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   traké     trakéen     trakéar     trakéane  

traké, m

  1. (plantkunde) een vat in een plant, een watergeleidende plantencel
  2. (zoötomie) een buisvormig ademhalingsorgaan in een insect (geleedpotigen)