• to·ta·li·sa·tor
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘toestel dat het totaal aan inzetten bij weddenschappen op races registreert’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • Naamwoord van handeling van totaliseren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord totalisator totalisators
totalisatoren
verkleinwoord totalisatortje totalisatortjes

de totalisatorm [3]

  1. apparaat met behulp waarvan totalen berekend en geregistreerd kunnen worden, telmachine
  2. machine die totalen berekent t.b.v. de gokkers op wedstrijden
  3. toto
74 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]