tolhek
  • tol·hek
enkelvoud meervoud
naamwoord tolhek tolhekken
verkleinwoord

het tolheko

  1. een hek dat de weg afsluit en pas opengaat als men de tol heeft betaald
    • Het opmeten was het begin van het grote opruimen. Stukken niemandsland werden verdeeld, woeste gronden ontgonnen, wegen verhard, dijken versterkt, kanalen uitgebaggerd, tolhekken gesloopt. Nederland werd modern – en zo moeilijk als wij het vinden om ons de chaotische toestand van weleer voor te stellen, zo duidelijk is dat Nederland sindsdien een landschapspark is geworden, een kunstwerk van orde en overzichtelijkheid. De boel is aan kant. [2] 
    • In Een slaafsch en ongezond bedrijf beschrijft hij op welke wijze Amsterdam, Hoorn, Edam, Monnickendam en Purmerend in 1660 een samenwerkingsverband aangingen om het openbaar vervoer tussen hun steden te verbeteren. De stadsbesturen waren bereid diep in de buidel te tasten om voor gezamenlijke rekening de trekvaarten te graven, de jaagpaden voor de paarden aan te leggen, de sluizen te bouwen en de tolhekken te plaatsen. Deze investering kostte de steden elk bijna 100.000 gulden – om over de jaarlijks terugkerende onderhoudskosten nog maar te zwijgen. [3] 
84 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]
  1. tolhek op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC Ileen Montijn 1 mei 2000 Plas en dras
  3. NRC Cor van der Heijden 16 september 2005 Borrelen op de trekschuit
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be