• toe·ris·tisch
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘het toerisme betreffend’ voor het eerst aangetroffen in 1923 [1]
  • Van het Engelse touristic of het Franse touristique met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen toeristisch toeristischer
verbogen toeristische toeristischere
partitief toeristisch toeristischers -

toeristisch

  1. een plaats die veel toeristen aantrekt
    • We hadden in een toeristisch restaurant gegeten. 
  2. van een reis dat men deze voor het plezier maakt
     Het zou dus ook een toeristisch uitstapje worden.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]