tittel
- tit·tel
- In de betekenis van ‘puntje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
- uit het Engels, afgeleid van titel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tittel | tittels |
verkleinwoord | titteltje | titteltjes |
- puntje op de letters i, j of ij
- ▸ De puntjes op de i en de j worden tittels genoemd.[4]
- (figuurlijk) iets heel kleins
- ▸ U zegt: „God is en zal rechtvaardig zijn, zoals Zijn Woord zegt. Aan geen jota of tittel van de Wet zal voorbijgegaan worden, maar alles zal vervuld worden.”[5]
- Ergens geen tittel of jota van afweten
ergens geen verstand van hebben, ergens helemaal geen kennis van hebben
- Het woord tittel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tittel" herkend door:
19 % | van de Nederlanders; |
29 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tittel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tittel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Geplaatst in de volgende categorieën:LEKKER, MOOI, BELANGRIJK” (11/08/2014), HP de Tijd
- ↑ Weblink bron “Gods genade” (19-02-2020), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be