• til·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tilbaar tilbaarder tilbaarst
verbogen tilbare tilbaardere tilbaarste
partitief tilbaars tilbaarders -

tilbaar [1]

  1. iets wat door omvang en gewicht gedragen kan worden
    • De jubileumeditie van de boekenmarkt staat in het teken van de bananendoos. 'Zonder bananendoos geen boekenmarkt', zegt de organisatie. Een woordvoerster schat dat er zondag meer dan 8500 bananendozen in gebruik zijn om de talloze boeken te vervoeren en uit te stallen. 'Zo'n doos is stevig, niet te zwaar, tilbaar en vooral stapelbaar.' [2] 
    • Nu ben ik het dan eindelijk op het spoor: als genomineerde heeft men een virtuele prijs gekregen. Men loopt met een onzichtbare beker stevig in beide handen een tijdje door eigen en andermans leven. Want menigeen, dat is het mooie, heeft weet van jouw onzichtbare beker. Zonder dat je iets hoeft te doen om 'm te torsen. De beker is tilbaar. De beker is vederlicht. De beker is virtueel. [3] 
93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]