[3] tijgeroog
  • tij·ger·oog
enkelvoud meervoud
naamwoord tijgeroog tijgerogen
verkleinwoord tijgeroogje tijgeroogjes

het tijgeroogo

  1. de oog van een tijger; oog dat lijkt op een oog van een tijger
    • In de gang en op de wc hangen haar collages, de illustraties uit haar boeken. Poezen- en tijgerogen kijken je aan, bolletjes springen in het rond tegen gevels van flatgebouwen. [2] 
  2. de blik van iemand die fel of boos is
    • Hij ontmoet er Jan-Willem, ontdekkingsreiziger in ruste, een kleine kale man met een witte baard en gele tijgerogen. Samen voeren zij absurde gesprekken: 'Zo, ben jij het?', 'Ja', 'Weet je het zeker?', 'Ja, omdat u mij herkende', 'Dan moet je het wel zijn.' [3] 
    • Wanneer hij evenwel dankzij de drug met `tijgerogen' gaat zien, wordt het taalgebruik soms ronduit pompeus of zelfs kitscherig. [4] 
  3. soort mineraal; kwarts-variëteit
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Judith Eiselin 31 december 1999 Op weg naar een plaats zonder tijd
  3. NRC Judith Eiselin 11 juli 1997 Er is er één dood, hoera, hoera
  4. NRC Peter Drehmanns 22 juli 2005 De waarheid is best lekker
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be