• tien·ja·rig
  • samenstellende afleiding van  tien ht  en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen tienjarig
verbogen tienjarige
partitief tienjarigs

tienjarig

  1. 10 jaren durend
    • Gedurende dit tienjarig tijdperk werd er geen oorlog gevoerd. 
  2. met de leeftijd van 10 jaar
    • Hun tienjarig kind ging naar groep 7 van de basisschool. 
     Toen ik mijn tienjarige zoon vroeg wat hij ervan vond dat ik zo lang weg zou zijn, antwoordde hij: ‘Geen idee, dat weet ik toch pas als je weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks mee.’ Mijn vijftienjarige dochter reageerde net als mijn vrouw pragmatisch en recht door zee.[1]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be