• tien·ja·ri·ge

tienjarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van tienjarig
    • Hij pakte zijn studie na een tienjarige onderbreking weer op. 
     Toen ik mijn tienjarige zoon vroeg wat hij ervan vond dat ik zo lang weg zou zijn, antwoordde hij: ‘Geen idee, dat weet ik toch pas als je weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks mee.’ Mijn vijftienjarige dochter reageerde net als mijn vrouw pragmatisch en recht door zee.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tienjarige tienjarigen
verkleinwoord

de tienjarigev / m

  1. levend wezen dat 10 jaar oud is of iets dat 10 jaar bestaat
    • De tienjarige ging naar een basisschool in de buurt. 
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers