[1] tiara
 
[2] tiara
  • ti·a·ra
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofdtooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tiara tiara's
verkleinwoord tiaraatje tiaraatjes

de tiarav / m

  1. pauselijke kroon
  2. een soort kroon met de vorm van een meestal half-cirkelvormige band
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]