thuishonk
- thuis·honk
- samenstelling van thuis zn en honk zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuishonk | thuishonken |
verkleinwoord | - | - |
het thuishonk o
- (sport) (honkbal) hoekpunt van het honkbalveld waar de slagman de toegeworpen bal probeert weg te slaan en waarheen hij vervolgens probeert terug te keren na langs de drie andere hoekpunten te hebben gelopen
- ▸ Heeft een speler het eerste honk bereikt, dan wordt hij met stootslagen en fly balls van teamgenoten naar het tweede, het derde en uiteindelijk het thuishonk gedirigeerd.[1]
- (figuurlijk) vertrouwde plaats van waaruit een ruimere omgeving verkend wordt
- (figuurlijk) vaste ontmoetingsplaats van een bepaalde groep
- ▸ Maar supporters hoeven bij de Van der Poeltjes niet te kiezen: ze hebben de Nederlandse nationaliteit, maar werden geboren en groeiden op in Kapellen, Vlaanderen. (…) De supportersclub heeft dus ook twee thuishonken: de kroeg in Hoogerheide en eentje in het Belgische Kalmthout.[4]
- ▸ Een Rotterdamse garage, een Amsterdamse nichtenkroeg: beide blijken thuishonk voor gemakzuchtige kerels met het hart op de juiste plek.[5]
- ▸ Parijs werd het thuishonk van de intellectueel.[6]
- [1] thuisplaat
- [2] thuisbasis
- Het woord thuishonk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Menno de Galan“Honkbal uit het land van ooit” (22 oktober 2005) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Hans Steketee“Thuis is Europa” (16 juni 2012) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Heleen de Graaf“`Shell had last van reputatieschade'” (30 oktober 2003) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Dennis Meinema“In de bus begint het feestje al” (11 januari 2016) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Coen van Zwol“Recensie Iets meer vileine nichtenlol please” (3 oktober 2013) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Niek Pas“U bent nog minder dan een hond” (22 januari 2010) op nrc.nl